Josevanrosmalen.nl

De witte vrouw

 

Het is allemaal lang geleden, maar sommige dingen vergeet je nooit.  Voor in de twintig was ik toen. De tijden zouden veranderen, alles zou anders en beter worden. Dachten we.  Maar spannend was het wel, al die avonden en nachten in de oude stad, die paar vierkante kilometers die door singels werden omgeven. Daartussen lagen enkele rechte grachten, met aan weerszijden eeuwenoude panden. In de kelders beneden aan die grachten werkten kunstenaars en werden concerten gegeven. Popmuziek met vage bewegende beelden,  veel moderne jazz.  Het was er altijd rokerig en warm. Jongens met lang haar verkochten er weed. Je rook dan de zoete weeïge lucht. 

Er waren  veel studentenfeestjes, op allerlei plekken in de stad, zoals  in de afbraakbuurt vlakbij het station, die ooit een karakteristieke negentiende-eeuwse wijk was. Inmiddels was de verloedering ingetreden. Ratten liepen er over straat, opgejaagd door al het nieuwe beton van het winkelcentrum in aanbouw. Een oude vrouw woonde daar in een beschimmeld huis, ouderwets met voor, tussen, achter; zij woonde als laatste in haar straat. In die straat werd op een avond een dode man uit een auto gegooid. Met krijt was de omtrek van het lijk door de recherche gemarkeerd. Zij vertelde het met grote ogen vol angst. Toch wilde die vrouw met haar wit gepoederde gezicht niet weg uit haar cocon. Ze had een briefje in de keuken hangen met de tekst ‘alles gaat voorbij, ook dit’. Ze moest weg en ook dat maakte haar niet gelukkig.  Ze werd steeds banger voor mensen.

Op een nacht was ik van een studentenfeestje op weg naar huis. Het was er druk,  er werd flink gedronken en de muziek klonk luid.  De gesprekken die je probeerde te voeren gingen dan ook grotendeels in de geluidsmist verloren. Naar mensen kijken kon natuurlijk wel. Sommigen hingen tegen een muur aan, anderen waren juist heel actief aan het dansen. Het was al na tweeën toen ik op de fiets stapte. Ik kon voor de weg naar huis kiezen tussen de provinciale weg met lantaarns en de donkere bosweg, die aanzienlijk korter was. Ik dacht aan de tijd en besloot de bosweg te nemen, nog extra aangespoord door de klok bij de kazerne met het opschrift ‘zijt op tijd’.

In het donker volgde ik de rechte weg die begon bij het zwembad en van daar naar het paviljoen liep en dan daar een bocht naar rechts maakte. Links lag het oude fort, waar vroeger veel gevochten was. Rechts  lagen de oorlogsbunkers en de plas waar overdag oudere mannen naar hun vishengel zaten te turen. Op een van die bunkers stond nog altijd de tekst ‘hier kersen eeten’, in de ouderwetse spelling. In de nacht zag je dat allemaal niet, je wist alleen maar dat het er was. Het enige dat ik zag was het stukje weg dat door mijn koplamp werd verlicht en in de verte het paviljoen, dat schaars was verlicht. Daar stond ook het witte beeld.  Zag ik het goed? Het beeld stond niet stil, het bewoog. Was het wel een beeld of toch iets anders, iets aparts, iets dreigends?  Ik voelde die dreiging op me af komen. Ik reed stevig door en hoorde de bomen ritselen. Er waren verder geen mensen te zien. Ik was de enige die op dat tijdstip over de bosweg fietste, op weg naar huis. Ik had iets van drie of vier glazen wijn op. Ik was niet dronken, maar voelde me wel een beetje licht in mijn hoofd. Ik hoorde nog de muziek die op de pick-up was gedraaid in mij nadreunen. Zelf had ik een nieuwe plaat van de Doors meegenomen, L.A. Woman, die nu weer  in mijn fietstas zat. ‘Riders on the storm’ stond er op, een hallucinerend nummer, de zwanenzang van Jim Morrison. Het nummer tolde rond in mijn hoofd terwijl ik daar fietste. Ik wist het nu zeker, het beeld bewoog, het wachtte tot ik bij de bocht zou aankomen. Ik minderde geen vaart, maar mijn hart bonsde. Het was het beeld van een vrouw, een witte vrouw. Het feest waar ik vandaan kwam, werd gehouden op de Wittevrouwensingel  en nu zag ik een witte vrouw, om half  drie ’s nachts. Ze werd groter nu, leek naar me toe te komen. Ik hoorde ondertussen alleen maar het boomgeruis en de ronddraaiende beweging in mijn kettingkast. Ook hoorde ik mijn ademhaling, die sneller was geworden.  Het was nog maar twee kilometer tot aan mijn huis, maar elke seconde woog loodzwaar. Zou die witte vrouw een gevaarlijk spook zijn, een droomgestalte opgerezen uit de Wittevrouwensingel of was het allemaal mijn verbeelding? In die seconden kwam ik niet aan dat soort vragen toe, alleen weet ik dat er ook een stem in me sprak die zei, het is niet echt iets om bang voor te zijn.

Ik wist dat er in dat bos misdaden waren gepleegd, er was ook een serieverkrachter actief die nooit is opgepakt. Maar dat zou toch nooit een witte vrouw zijn, die het op jonge mannen kon hebben gemunt. Ik begon nu hardop te zingen, ‘Riders on the storm’, mijn slechte zangstem kon toch niet worden gehoord, ik was nu nog tweehonderd meter van de bocht en dan nog even en ik zou weer in het open land komen en even later op de provinciale weg. ‘There is a killer on the road’, zo begon het tweede couplet, waar ik nu aan toe was. Door het te zingen probeerde ik mijn angst te bezweren.  Het is maar een liedje toch, zei mijn tweede stem in mij.

Nu kwam ik bij het paviljoen, ik zag ineens geen beeld meer, alleen wat schijnsel op een witte muur. Het beeld was verdwenen, er was eigenlijk niets. En toch weet ik zeker dat ik het beeld heb zien bewegen.

Toen ik om kwart voor drie mijn fiets in de fietsenberging zette en even later naar bed ging, zag ik de witte vrouw in mijn dromen. Ze spookte rond in mijn gedachten.  Nog steeds denk ik aan die witte vrouw, die bewoog toen ik aan kwam rijden. Als de spiegeling in het water van de Wittevrouwensingel.  ‘De deuren van de verbeelding’ van Aldous Huxley, daar ontleenden de Doors  hun naam aan. Die deuren stonden voor mij wijd open die nacht, hoewel ik nooit LSD of weed heb gebruikt.

 

 © José van Rosmalen