Josevanrosmalen.nl

mijn moeders jeugd

 

Mijn moeder werd in 1921 geboren, als laatste van vier kinderen. Haar vader was toen al 55 en haar moeder 42. Voor mijn oma was dat laatste kind niet meer zo welkom. Als meisje moest ze vaak in de keuken eten, met de huishoudster. Haar zussen waren twaalf en tien jaar ouder en haar broer zes jaar. Het gezin woonde in het centrum van Utrecht, aan de Plompetorengracht. Mijn moeder ging naar de lagere school op de Ganzenmarkt. Ze bleef levenslang bevriend met het meisje dat naast haar in de schoolbank zat.

Mijn opa, Hendrik Pozzi, was van Italiaanse komaf en had een eigen zaak als behanger/stoffeerder. Hij had veel last van zijn ademhalingswegen en hij liep moeilijk.

Mijn moeder was op hem gesteld. In 1934 overleed hij, niet lang na de zilveren bruiloft. Dat overlijden heeft veel gevolgen gehad. De toen vierentwintigjarige oudste zus ging het huishouden bestieren en overvleugelde al snel mijn oma. Mijn moeder ging op haar vijftiende naar een kostschool in Mook. Daar volgde ze de opleiding tot onderwijzeres.

Zij kreeg als meisje moeite met lopen. Toen ze twaalf was werd zij in het Antoniusziekenhuis in Utrecht geopereerd door dr. Kruimel. Haar vader stuurde een kaart aan ‘mijn lieve schat’.

Na opa’s dood verhuurde oma kamers aan wat toen 'heren studenten' heetten. Ze huurden niet alleen een kamer, oma serveerde ook ontbijt en koffie. De krant werd voor hen klaargelegd.  Voor een krentenbol als extra rekende oma een dubbeltje.  De ‘heren’ aten warm op de club, het gebouw van het studentencorps op het Sint Janskerkhof. Onder oma's kostgangers waren enkele later bekend geworden mensen, zoals de musicus Hans Henkemans en de muziekcriticus Rutger Schouten. Ik herinner me nog de sonore basstem van  Rutger Schouten van zijn radioprogramma in de jaren vijftig en zestig.

Oma viel een keer van de trap. Volgens mijn moeder kreeg ze daarvan een mentale klap, waar ze niet meer overheen zou komen. Na een jaar of vijf kamers te hebben verhuurd en heren studenten te hebben verzorgd, vertrok oma in 1938 met het gezin naar een nieuw huis, een pas gebouwde eengezinswoning in een zijstraat van de Vleutenseweg, de Hasebroekstraat. Het is een van de straten die uitkomt op het spoor. Mijn moeder was toen zeventien, midden in haar kweekschoolperiode. Haar broer en zussen waren toen al volwassen, maar woonden nog thuis.

De oorlog naderde, maar veel mensen wisten van niets. Mijn moeder zag het niet aankomen. In 1940 was de oorlog ineens overal, hij drong in Noord Limburg ook letterlijk de school van mijn moeder binnen. Die school was een wereld op zich, met een strak ritme. De lessen werden volgens mijn moeder door vaak bekwame nonnen gegeven; er werd serieus en pittig lesgegeven. Mijn moeder wist als vrouw van in de zeventig nog altijd veel dingen uit het hoofd.  Je moest vooral dingen leren; analyseren, jezelf vragen leren stellen was er wat minder bij. De verhoudingen waren streng; er was een duidelijke dagindeling. Eens per jaar was er een ‘meesteressenfeest’, dan waren de leerlingen één dag de ‘baas’. Daarbij hoorden verkleedpartijen en toneel.   

Mijn moeder raakte bevriend met een meisje uit Noord Limburg; ze kwam ook bij hen thuis. In de oorlog moesten mensen uit Noord Limburg evacueren en lange dagtochten maken. Sommigen kwamen ergens in Utrecht of Zuid Holland terecht. Later zou mijn moeders vriendin trouwen met een pottenbakker in Noord Limburg.

Na de kweekschoolopleiding werd mijn moeder in Utrecht kwekeling met akte; ze had een diploma maar nog nauwelijks een inkomen. De eerste ervaring als kwekeling met akte beviel mijn moeder slecht, ze voelde zich uitgebuit. In de oorlog ging ze bij de Nederlandse Spoorwegen werken. Ze verdiende daar veel meer dan als kwekeling met akte, wel negentig gulden per maand, in plaats van twintig. Ze werkte daar een paar jaar, want de spoorwegen bleven de eerste jaren van de oorlog gewoon in bedrijf.

Later, toen het allemaal slechter werd en de honger steeds erger, nam dat al haar energie in beslag. Mijn moeder maakte hongertochten, onder meer naar Twente. Ze reed op een fiets zonder banden, om eten bij boeren te kopen. Ze heeft het gered, maar of haar moeder en oudste zus 'dank je' zeiden  vraag ik me af. Er lagen lijken op straat, er werden mensen doodgeschoten. Mensen waren uitgeteerd. De Nederlandse bevolking in het nog niet bevrijde gebied was er in 1944 wanhopig aan toe, er was niets. Thuis was alles tot de draad versleten, jarenlang hadden mensen niets kunnen kopen.  De verschrikkingen van het alledaagse leven in de oorlog zijn mijn moeder altijd sterk bijgebleven. De verhalen daarover kwamen steeds weer boven.

 

 

 © José van Rosmalen, 2013