Josevanrosmalen.nl

Kind in Utrecht, 1958-1959

 

Op mijn tiende jaar verhuisde ik met mijn ouders van den Bosch naar Utrecht. Mijn vader had daar zijn werk en mijn moeder kwam er vandaan. Als klein kind had ik er ook gewoond, maar daar had ik geen herinneringen meer aan. Wel kwam ik als zeven- of achtjarige een paar keer in Utrecht. Een keer met mijn vader, op een zaterdag. We liepen door de lange Viestraat en over het Janskerkhof. Ook heb ik als achtjarige gelogeerd bij een ‘oom’ en ‘tante’ in Oog en Al.  

Met ‘tante’ Joke’ ging ik naar de Munt en van daaruit met de bus naar het centrum van de stad. We gingen naar een lunchroom. Ik speelde op straat op het grasveld bij de Cervanteslaan en praatte daar met Utrechtse kinderen. Die praatten anders dan de kinderen in den Bosch, in mijn ogen netter, Hollandser.

 

De flat in Utrecht lag op de eerste verdieping. Vanuit het huis keek je op een grote zandberg. Ik kwam een buurmeisje tegen. Ik vroeg, 'ben jij wel katholiek?' Zij zei,' ik ben niks; de paus is voor mij gewoon een meneer'. Het huis was onwennig. Met een douche. Ik was al lang veel te groot voor een teil, waar mijn moeder mij als kind in baadde en een douche was er niet in de noodwoning in den Bosch. Aan de overkant werd gebouwd, verderop lag Hoograven. Ik ging daar met mijn moeder naar toe om kennis te maken met meneer Hermans, het hoofd van de school. Hij vertelde dat hij een oom was van Toon Hermans, de cabaretier. Meneer Hermans werd dat jaar vijfenzestig. Hij stelde me een paar vragen. Ik kwam bij hem in de klas, de vijfde klas. Ik liep elke dag over een vlakte naar de Jan van Arkelstraat, een straat met kleine huizen. Vandaar langs de Beatrixschool naar het plein waaraan de kerk stond. Even verderop lag de Sint Janschool, als een vooruitgeschoven post aan het begin van de W.A. Vultostraat.

 

Ik moest wennen aan de nieuwe school.  Op het schoolplein speelden jongens bokjesspringen. Ik kon dat niet zo goed. Een jongen zei, 'je loopt als een pinguïn'. Dat woord pinguïn werd weldra overgenomen. Zo werd ik op de Sint Jansschool door de meeste leerlingen al snel steeds pinguïn genoemd. Ik vond dat niet leuk maar deed of ik me ermee verzoende. Ik leerde te veinzen.

Ik mocht nu meer buitenspelen, ook na het eten. Kinderen kwamen aan de deur om te vragen of ik buiten kwam. Op het plein was een rek en er waren ronde stenen;  je kon van de ene op de andere springen. De afstanden tussen de stenen wisselden. De grootste afstand was voor mij te ver. Er werd gebald en verstoppertje gespeeld. Het leukste vond ik standbal; eentje gooit een bal omhoog en roept de naam van degene die hem moet vangen. De anderen verspreiden zich snel. Als degene die wordt  geroepen de bal heeft roept hij of zij 'stand'. Dan is het voor hem of haar de kunst om een van de anderen met de bal te raken, zonder te gaan lopen. Bij standbal en krijgertje spelen wreekte zich mijn looptempo, bij verstoppertje spelen was het ook een kwestie van je goed verstoppen. Daar raakte ik  tamelijk bedreven in. Ik was nog tien en in de Rivierenwijk was een bewaakte speeltuin voor kinderen tot en met tien jaar. Ik ging daar regelmatig naar toe en vond het nog leuk. Ook liep ik met andere jongens door de omliggende flats in aanbouw en klommen we van balkon naar balkon. Dat vonden we spannend, maar het was niet zonder risico. En natuurlijk ‘mocht’ het niet, het was ook bewuste stoutigheid.

Met mijn ouders ging ik 's zondags verschillende keren naar Rhijnauwen, meestal met de fiets. Ook ging ik met mijn vader een keer heen met de bus en terug  lopend over het jaagpad langs de Kromme Rijn. Een keer verdwaalde ik toen ik alleen naar Rhijnauwen en weer terug ging lopen. Ik kende de weg in Utrecht nog niet goed. Het was al bij halfzeven toen ik doodop in de stad kwam en zocht naar de weg naar huis. Na zevenen liep ik langs het Tolsteegplantsoen waar ik mijn vader op de fiets tegenkwam. Hij was ongerust gaan zoeken.

 

Het was 1958. Veel jongens praatten over DOS. DOS werd dat jaar Nederlands kampioen betaald voetbal, de enige keer uit de geschiedenis van de Utrechtse club. Ik had nog nooit een voetbalwedstrijd gezien, alleen af en toe op de radio het verslag van een voetbalwedstrijd gehoord. Veel mensen vonden voetbal belangrijk, mij zei het niet veel. Ik kreeg wel voor het eerst gymnastiekles, op de Libuinus Ulo, bij de Vaartse Rijn. In colonne liepen we daar naar toe. Rondjes lopen, balspelen, in het wandrek klimmen. In mijn vorige school was er geen gymnastieklokaal. De enige gymnastiek die ik daar af en toe kreeg was buiten op het veld bij de meidenschool. 

 

Mijn moeder gaf in Utrecht les op lagere scholen, eerst achter in Hoograven. Daarna werkte mijn moeder in Jutphaas. Dat was een flink eind fietsen, vooral het stuk over de brug van het Amsterdam Rijnkanaal. Een of twee keer ben ik met haar op die school geweest. Op het schoolplein viel ik door een duw op mijn achterhoofd, het deed flink pijn. Mijn moeder liet mij op mijn rug in de klas liggen en smoorde lacherige reacties. Ik vond het zelf wel raar. Nog weer later, toen ik al in de zesde zat, viel mijn moeder in op de Sint Jansschool; ze zat toen in het lokaal naast mijn klas en gaf les aan de eerste. Een keer las ik in die klas voor, in aanwezigheid van mijn moeder.

 

Ik had heimwee naar mijn vriendjes in den Bosch. Ik logeerde twee dagen bij mijn vriendje F. In de huiskamer was vader streng, moeder was achter de schermen iets milder, maar viel vader niet af. Boven lag ik naast mijn vriendje in bed. Toen werd er gegiebeld en gestoeid met de zusjes. Zo'n broeierige sfeer tussen jongens en meisjes kende ik niet. Vader of moeder kwamen niet naar boven, maar riepen wel om stilte. F. vroeg mij waar de kindertjes vandaan kwamen. Ik vertelde hem  ‘uit de buik van de moeder’. En hoe dan? Doordat de vader iets doet, met dat ding waar je ook mee plast. Het woord penis gebruikte ik niet, maar ook niet lul of pik. Als kind had ik het eerder over mijn gulp en niet over wat er achter zat. Toch groeide ik op in een buurt waar opflikkeren en er uit naaien op straat gezegd werden. Maar thuis was dat anders. We gingen samen vissen, de enige keer in mijn leven dat ik dat gedaan heb. We deden kleine stukjes gekneed brood aan een haakje; ik kreeg ook een hengel. We vingen een paar vissen, die vervolgens in het emmertje spartelden. 

F. logeerde ook bij ons in Utrecht. Mijn ouders hadden lekker eten en gebak, maar hij lustte veel niet. Mijn ouders vatten dat op als jaloezie of als pesterij. Ik verdedigde hem als mijn vriendje, maar hij mocht toch niet weer komen. Ik heb hem daarna nooit meer gezien, ook niet in den Bosch. Onderweg in Hoograven riep een jongen 'he pinguïn'. Ik vatte dat niet boosaardig op maar F. pikte het niet dat ik werd beledigd. ‘Moet je eens tegen mij zeggen’. Hij wou gaan vechten, maar ik zei 'laat maar'.

 

Mijn paasrapport in de vijfde klas was slecht. Ik had een drie voor schrijven en nog een paar onvoldoendes. Hermans stelde voor om mij het nog een jaartje over te laten doen, vanwege de overgang van den Bosch naar Utrecht. Daar voelden mijn ouders niet voor, zij wilden me juist naar de opleidingsklas hebben. Er waren twee zesde klassen; een gericht op de VGLO en de Ambachtsschool, een op de MULO en de HBS. Ik ging uiteindelijk toch naar de 'goede' zesde klas, terwijl ik in de vijfde juist niet in de 'goede' klas zat. Hermans had mijn ouders daar niet juist over ingelicht. In die zesde klas kreeg ik eerst als onderwijzer A. en daarna B.

A. wist niet precies hoe je koppelwerkwoorden moest gebruiken; hij gebruikte het woord schijnen alleen in combinatie met de zon of met een lamp. Ik vroeg aan mijn moeder of dat goed was. B. nodigde vaak jongens bij zich thuis en daar gingen verhalen over. Een zaterdagmiddag was ik met zes jongens bij hem thuis; er heerste een soort padvinderssfeer. B. deed net alsof hij ook een jongen was en gedroeg zich anders dan in de klas. Ik wilde daar niet meer naar toe. Hermans, A. en B. hielden in de klas hun handen niet altijd thuis. Hermans kreeg het een keer letterlijk met een jongen aan de stok die hij met de aanwijsstok een pak rammel gaf. Die ruim twaalfjarige jongen was sterker dan de bijna vijfenzestigjarige Hermans en sloeg hard terug, alles voor de ogen van de klas.

Je moest toen twaalf jaar en acht maanden oud zijn om naar de Ambachtsschool te mogen. Dat betekende dat sommigen een jaar naar het VGLO moesten om naar de Ambachtsschool te kunnen. Ik herinner me dat er jongens op hun twaalfde als stratenmaker aan het werk gingen. In de zesde klas waren er drie rijen, één HBS-rij en twee Mulo-rijen. Die rijen werden in het eerste kwartaal gevormd. Eerst zat ik naast G. en later naast T.  Onderwijzer  A.  schatte mij aanvankelijk in als een Mulo-leerling, maar hij had de eenvoudige, zij het aanvechtbare theorie, dat kinderen ongeveer hetzelfde niveau moesten halen als hun ouders. Toen hij door mijn moeder over het ouderlijk niveau was geïnformeerd, werd ik voor het HBS-toelatingsexamen klaargestoomd. Voor katholieke jongens lag het Bonifacius lyceum het meest voor de hand. Daar werd in de klas over gepraat.

 

Mijn moeder deed in die tijd vrijwilligerswerk voor de kerk. Ze hield een deel van de administratie bij. Die taak had de naam zelatrice. Een kapelaan  kwam langs om haar te bevorderen tot hoofd-zelatrice. Het werk nam daardoor toe. Er werd thuis aan tafel regelmatig over gemopperd. De kapelaan kwam steeds met nieuw werk. Hij at een keer een schaaltje pinda's leeg. Ongeveer een week later kwam hij weer. Opeens vroeg ik, 'wilt u nog pinda''s; hij bedankte. Ik zei, 'u heeft vorige week ook wel pinda's voor een jaar gegeten'. Hij deed zijn jas aan en vertrok zwijgend. Die opmerking over pinda's kwam er bij mij spontaan uit, ik kan me niet herinneren dat mijn ouders kritiek hadden op zijn pindaconsumptie. Wel voelde ik aan dat ze van de opdringerige kapelaan af wilden en forceerde ik dat door de grap die als een door mijn ouders voorbereide belediging werd opgevat. Mijn moeder was ineens geen hoofd- zelatrice meer. De kapelaan raakte nog meer geschokt toen mijn ouders later vonden dat ik niet naar een katholieke middelbare school zou moeten.

In de zesde klas moest ik mijn best doen om de stof te leren. Ontleden vond ik lastig. Opstellen schrijven vond ik leuk. Fantaseren heb ik altijd graag gedaan.

Ik maakte verschillende fietstochten, alleen of met anderen. Een tijdje trok ik op met een jongen die op de Julianaweg woonde. Hij kwam uit een groot, katholiek gezin. Later kreeg ik ruzie met hem, ik vond hem schijnheilig. Ik had hem mijn stapel Donald Ducks geleend en hij zei toen dat ik ze had gegeven. Op een fietstocht door het Zeisterbos reed hij almaar ver voor me uit, zo hard mogelijk. Ik vond dat vervelend.

Plezieriger vond ik het om met Hans te fietsen. Bij hem kwam ik met plezier thuis. De fietspaden rond Zeist, Austerlitz, Doorn en Driebergen vond ik  leuk. Verharde zandpaden, waarbij de weg werd gewezen door paddenstoelen. Die fietspaden waren UMO-fietspaden. Zo leerde ik het gebied tot aan Doorn en Leersum goed kennen.

Ik deed in mei 1959 toelatingsexamen op het Gemeentelijk Lyceum. Dat was aan de van Asch van Wijckkade. Mijn buurmeisje deed ook toelatingsexamen, net als een meisje dat een paar portieken verderop woonde. We zaten twee dagen op school en kregen een aantal schriftelijke proefwerken, aardrijkskunde, geschiedenis, rekenen en taal. Tussen de middag at ik met mijn moeder een ijsje bij Venezia in de Voorstraat. Tijdens het examen werden de kandidaten alfabetisch ingedeeld. Meneer Volmüller, een van de docenten zei dat examen iets heeft van ex en amen, dus uit en over. Kortom maak je niet druk. Na twee weken kwam ik op een dag thuis van een fietstocht naar Doorn. ‘Proficiat, je bent geslaagd’, zei mijn vader. Ik had twee achten, een zeven en een zes. ‘Mijn buurmeisje was ook geslaagd, maar het andere meisje niet. Ik was blij; meneer Hermans had mij onderschat.

 

Toen moest ik naar het ziekenhuis. Mijn moeder had het vaak gehad over dokter Kruimel. Zij noemde hem een heel knappe dokter. Vroeger, meer dan vijfentwintig jaar geleden, had hij haar aan haar voeten geopereerd. Dokter Kruimel werkte in het Antonius ziekenhuis maar had ook praktijk aan huis op de Biltstraat. De patiënten kwamen tot uit Zeeland. Vier, vijf uur wachten was heel gewoon. De sfeer was er om te snijden, vanwege de ruzies over wie het eerst aan de beurt was. De dokter vond dat er iets aan mijn voeten kon gebeuren, namelijk de achillespezen verlengen. Hij zei dat de vorige operatie te zwaar was voor een kind van zeven jaar. Kruimel was een Indische man, met een zachte stem die toch indringend was door zijn autoriteit.

Voor het einde van het schooljaar ging ik naar het ziekenhuis. Ook al heette ik pinguïn, ik werd met enige hartelijkheid uitgeluid. Ik mocht een boek uitzoeken en er kwamen een paar jongens uit de klas naar het ziekenhuis. Daar werd ik aan de linkervoet geopereerd, anderhalf jaar later zou de rechtervoet volgen. Ik lag op een zaal met andere kinderen. Voor het eerst voelde ik me zenuwachtig voor een operatie. Vroeger was ik te klein om er van tevoren over na te denken, het overkwam me. Ik herinner me het moment van vlak voor de narcose en ook  van het wakker worden. Dat is anders dan wakker worden uit je slaap. Je vraagt je af waar je bent. En dan zie je mensen om je heen. Het was een minder zware operatie dan toen ik klein was. Het gips mocht er ook eerder af. Maar mijn been was onder het gips wel dun geworden. Ik mocht er eerst niet op lopen. Ik was wèl redelijk in staat om te hinkelen en kwam zo een heel eind. In het ziekenhuis heb ik twee mandjes gevlochten van pitriet. Een bezigheidstherapeute kwam daarmee langs en ik vond het leuk om te doen.

 

Na de operatie was ik eind augustus voldoende hersteld om met mijn ouders mee op vakantie te kunnen. We gingen naar hotel Sionshof bij Nijmegen. Ik was daar het enige kind. We bezochten  het Afrika Museum en de Heilige Landstichting. We werden rondgeleid op de NEBO, het klein seminarie waar mijn vader les had gehad. De pater die ons rondleidde kende hem nog.

 

Mijn lagere schoolperiode was toen voorbij.

© José van Rosmalen, 2013